Pentekening Pastorij op Beek te Meer door Josephus Koyen (15-06-1923)

Familieboek 1986 door Antoon Koijen

Om zeker te zijn dat de AVG/GDPR gerespecteerd wordt, zal slechts een deel van het boek op de site geplaatst worden. Het betreft de inleiding en gaat tot/met de 8e generatie.
[Klik om naar het boek te gaan]

Antoon schrijft hierover:

DE ACHTSTE GENERATIE

In het begin van vorige eeuw was elk dorp in de Kempen nog een wereldje op zichzelf. In 1850 was er in de Antwerpse Kempen nog maar één verkeersweg die het hele gebied doorkruiste en verbinding gaf met Nederland, nl. de weg Antwerpen - Breda. In 1856 volgde Turnhout - Tilburg. In 1862 waren er in het arrondissement Turnhout nog 17 gemeenten zonder verharde wegen. Enerzijds was de streek te arm om er veel geld in wegen te steken en anderzijds wensten de gezaghebbers (vooral vlak na 1830) nog geen goede verbindingen met "Holland". Tot in de tweede helft van vorige eeuw liep er dan ook nog geen enkele echte weg door de heiden. Wel reden de boeren met karren door de heide maar niet over wat men "wegen" zou kunnen noemen: het waren brede stroken (vaak honderden meters breed) van steeds verse karrensporen naast elkaar, ontstaan telkens wanneer de oude sporen zo diep werden dat de karren er niet meer door konden. En hei was er in die tijd nog enorm veel in de Kempen.

In 1846 in de Antwerpse Kempen 56.762 ha; in 1895 38.65 ha. In Meerle (2.462ha) waren er in 1895 770 ha heide en 410ha bos.

De Kempen bleven dan ook lang een geïsoleerd gebied, waar de armoede spreekwoordelijk was. In de strenge winters van 1838-39, 1844-45, 1853-54 en 1867-68 stierven heel wat mensen van honger en ontbering. Vooral na de mislukte oogst van zowel graan als aardappelen (in 1845) bereikte de hongersnood een dramatisch hoogtepunt.

Met de woningen van de dagloners (en heel wat Koyens behoorden tot die categorie) was het in die tijd nog treurig gesteld. In de eerste helft van de 19de eeuw leefden er tal van hen in zgn. "kelderhutten". Voor zo'n kelderhut werd de grond twee à drie voet diep uitgegraven, rondom, op de rand van de zo ontstane put, legde men een muurtje van graszoden en daarop een strooien dak. De schouw was in hout. Een venster was er niet, daartoe diende een opening in het muurtje van graszoden (die 's nachts werd afgedicht met een zode.

In de tweede helft van die eeuw waren die kelderhutten verdwenen omplaats te maken voor lemen huisjes.

In die eeuw vinden we nog maar heel weinig Koyens buiten Meerle en Meer (en enkele families in Hoogstraten. Wel waren begin 18de eeuw twee families uitgeweken over de grens waar de meesten van hun afstammelingen blijven wonen (Ginneken, Zundert, Breda, Princenhage, Teteringen, Terheyden).